MAKE A MEME View Large Image Anne Jippe Visser (Molkwerum 25-5-1918 - Groningen 12-8-1976) Schrijven aan Ds. Dekker Ned. Hervormd predikant te Losdorp. Inhoud schrijven: In grote haast even het bericht dat hedenmorgen (30 maart) ons een zoon geboren is. Zijn naam is ...
View Original:Bierum_Prof_dr._A.J._Visser_dominee_hervormde_gemeente_en_hoogleraar_aan_de_universiteit_te_Groningen_1948.jpg (780x1016)
Download: Original    Medium    Small Thumb
Courtesy of:www.flickr.com More Like This
Keywords: Anne Jippe Visser (Molkwerum 25-5-1918 - Groningen 12-8-1976) Schrijven aan Ds. Dekker Ned. Hervormd predikant te Losdorp. Inhoud schrijven: In grote haast even het bericht dat hedenmorgen (30 maart) ons een zoon geboren is. Zijn naam is Jan. Alles wel. Hieronder een In Memoriam van Anne Jippe Visser door F.R.J. Knetsch, hoogleraar Nederlandse kerkgeschiedenis aan de universiteit van Groningen. Het levensbericht van prof. dr. A.J. Visser, wiens voornaam op zijn Fries werd uitgesproken, wordt overschaduwd door de herinnering aan de plotselinge dood van deze goede vriend en hulpvaardige collega. Op een ogenblik dat de hoop groeide, hem na een zwaar psychisch lijden weer te zien beginnen met zijn werk, nam een hersenbloeding hem weg. Verbijsterd bleven wij achter, zijn vrouw Bep, zijn hoogbejaarde vader, zijn drie zoons, zijn vrienden en collega's, de studenten. Het viel ons moeilijk, te aanvaarden dat wij de zware stem van Anne Visser nooit weer zouden horen en zijn helderblauwe ogen achter de zware bril niet meer zien schitteren bij een van zijn vurige betogen, vriendschappelijke gesprekken of humoristische uitvallen. Toen ik de Groninger theologische faculteit voor het eerst bijeen zag - het was in 1969 en toevallig waren allen in toga - maakte de mij nog geheel onbekende Visser de meeste indruk op mij met zijn gedrongen gestalte, zijn wat plompe gang en zijn geestige gezicht. Later contact heeft die indruk niet uitgewist, eerder versterkt. Visser vormde een eenheid van tegendelen, mengsel van wereldwijsheid en wereldvreemdheid, van grote geleerdheid en ongewone onhandigheid, van vriendschap en afstand, van hartelijkheid en schuchterheid. Hij was een geboren Fries, afkomstig uit Molkwerum waar zijn vader houder was van het postagentschap. Van die afkomst maakte hij geen geheim maar hij liep er evenmin mee te koop. Hij bediende zich dus waar nodig van zijn moedertaal zonder er buitenstaanders mee lastig te vallen. Door zijn afkomst was hij bovendien gedwongen geweest, zich een zeer bijzondere weg te banen tot de universitaire studie: met niets dan de lagere school achter zich, bekwaamde hij zich door zelfstudie voor het staatsexamen, dat hij in 1937 aflegde, nauwelijks ouder dan de gemiddelde gymnasiast op het eindexamen. Op deze prestatie komt niet in mindering, dat zijn uitspraak van het Grieks toen nog wat singulier was; ten slotte verstaan de hedendaagse Hellenen ons ook niet als we menen de taal van hun voorvaderen te spreken. Het tekent Visser dat hij vervolgens niet naar een orthodox bolwerk toog en evenmin met theologie begon - hij ging geschiedenis studeren in Amsterdam en zwaaide pas later om naar de theologie en naar Groningen. Intussen vond hij ook nog tijd zich tot een behoorlijk pianist te ontwikkelen en zich een fenomenale muzikale kennis eigen te maken. Zelfs liet hij zich een ogenblik met politiek in door tot een separatistische club van Friese nationalisten toe te treden. Ook het verhaal dat hierover de ronde doet, typeert hem: merkend dat men in fascistisch vaarwater belandde, verdween hij weer uit het gezelschap, ‘en’, zo moet hij eens verklaard hebben, ‘dit redde mij het leven, want die anderen zijn in de oorlog samen in het verzet gegaan en kwamen allen om...’. Zijn examens legde hij snel af, het kandidaats in 1941, het kerkelijk voorbereidend examen - bij Th. L. Haitjema en J.H. Semmelink - alsmede het proponentsexamen voor het provinciaal kerkbestuur van Friesland in 1942. Hiermede was hij beroepbaar tot predikant in de Nederlandse Hervormde kerk. Toch moest hij voor de rest van de oorlog genoegen nemen met een hulppredikerschap te Nieuw-Buinen, een status die hem overigens vrijwaarde voor tewerkstelling over de grens. Na de oorlog beroepen te Bierum bij Delfzijl, vond hij gelegenheid zijn studie meer systematisch voort te zetten. Hij ontwikkelde zich tot een echte leerling van de kerkhistoricus J. Lindeboom, bij wie hij in 1948 c. laude het doctoraal examen aflegde. In hetzelfde jaar vond hij een Friese gemeente, Schettens en Longerhouw bij Bolsward, en daar Friezen op het gezonde standpunt staan dat dominees behoren te studeren, kon hij in alle rust aan een dissertatie werken, hetgeen op 27 februari 1952 leidde tot zijn promotie. Zijn proefschrift onder de titel: Nikephoros und der Bilderstreit, behandelde een onderdeel van de strijd om de beeldenverering die omstreeks 800 in het Byzantijnse rijk woedde, in het bijzonder de rol van de toenmalige patriarch van Constantinopel, de theoloog en geschiedschrijver Nicephorus (758-829), die vanwege zijn verzet tegen keizer Leo v naar een klooster verbannen werd. Hiermee was zijn reputatie als zorgvuldig onderzoeker van weerbarstige stof gevestigd, die hij in een reeks van artikelen verder uitbouwde. Overigens had hij al blijk gegeven van zijn brede eruditie door in 1949 een artikel voor Wending te schrijven over Architectuur en levensbeschouwing. Op den duur zou dit zijn meest opvallende karakteristiek worden: de ruime omtrek van zijn kennis, die zich uitstrekte van de kunst tot in de medische wetenschap, gebaseerd op een enorme belezenheid. Wat hij eens had gelezen, onthield hij en bracht hij schijnbaar moeiteloos te pas in gesprekken, voordrachten en publikaties. Dat hem een universitaire loopbaan wachtte, stond vast. De taak, geheel alleen de geschiedenis van het christendom te doceren, door Lindeboom tientallen jaren vervuld, was naar het gevoelen van diens opvolger - sedert 1953 - W.F. Dankbaar en trouwens van de gehele faculteit, veel te omvangrijk, en zo werd Visser in 1956 aan de Rijksuniversiteit te Groningen benoemd tot lector op zijn bijzondere terrein, de geschiedenis van het vroege en oosterse christendom, welk ambt hij op 1 november van dat jaar aanvaardde met een openbare les over Cynische filosofie en christendom. Zijn kwaliteiten rechtvaardigden ten volle dat dit lectoraat na tien jaar werd omgezet in een gewone leerstoel. Dat hij zich intussen Russisch eigen maakte, sprak bij hem vanzelf. Een der onvoorziene voordelen hiervan was voor hem dat hij het studenten, die naar zijn gevoel in de spoedig aanbrekende woelingen teveel naar links dreven, met citaten uit de Izwestia zeer lastig kon maken. Ook hier beperkte hij zijn lectuur niet tot theologische aangelegenheden. Overigens was hij er niet op uit, studenten het leven te vergallen. Zijn stijl was niet die van zijn zeer afstandelijke leermeester; zijn voornamen waren - in tegenstelling tot die van zijn voorganger - gemeengoed en hij cijferde, eveneens anders dan deze, op tentamens beschamend hoog. Wel bracht zijn zware specialisme mee, dat er maar weinigen bij hem het doctoraalexamen deden; die weinigen gaf hij een gedegen opleiding. Maar allen gingen voor hem door het vuur, daar zij in hem een open gesprekspartner vonden, die onder een borrel aan de bar bereid was naar hun problemen te luisteren en in staat een week later het gesprek weer op te nemen op het punt waar het was afgebroken. Hiervoor vergaven zij hem graag dat hij de formele democratisering uit de grond van zijn hart afwees. Hij zag hierin de verfoeilijke neiging zich in te willen laten met zaken waarvan men geen verstand had en bovendien een greep naar de macht door groepen die een door hem volstrekt veroordeelde omwenteling nastreefden. Voor de positieve kanten had hij geen oog, en voor deelname aan raden en commissies lust noch aanleg. Op vakgroepvergaderingen verscheen hij dan ook doorgaans te laat en afgezien van één jaar in de faculteitsraad is hij nimmer lid van enig bestuurlijk orgaan geweest. Maar zijn colleges gingen gestaag door, waarbij hij de stof met de meest pikante anekdoten wist te kruiden, en als lid van de door de gezamenlijke theologische opleidingen in Utrecht gecentraliseerde commissie voor de colloquia, die het oude staatsexamen hadden vervangen, deed hij, gedachtig aan zijn eigen loopbaan, trouw zijn nederige plicht als examinator in de moderne talen. Trouw is dan ook de laatste en definitieve typering voor Visser. Zo viel mij op, toen ik de door mevrouw A.G.M. Kamphuis-Pieterse opgestelde bibliografie doornam, hoe hij met zijn publikaties trouw bleef aan eenmaal gekozen periodieken en in zijn artikelen aan bepaalde thema's. Maar ook als mens schitterde hij juist door deze eigenschap, waarvan hem zelf overigens de grootsheid en zeldzaamheid ontging. Hij kon zich de geringste inbreuk erop niet vergeven, en vreesde in zijn laatste jaren, toen hij aan zware depressies ten prooi viel, dat anderen hem aan zijn eigen, volstrekt absolute maatstaven zouden meten en dus afwijzen. Het verhaal van deze laatste jaren mag niet verzwegen worden daar het enkele publieke uitingen verklaart, die los van deze achtergronden het beeld van deze mens zouden vertroebelen. Omstreeks zijn vijfenvijftigste levensjaar trad in de geest van Anne Visser een verstarring in, die zich uitte in een opvallend verlies aan onderscheidingskracht. Efemere verschijnselen op het gebied der geschiedschrijving, zich ponerend in min of meer modieus-marxistische stellingen, wist hij niet meer relativerend af te doen of elegant op te vangen met zijn arsenaal aan kennis, maar weerde hij af met emotionele erupties. Zijn interessante studies van het verschijnsel utopie werden hierdoor reeds overschaduwd. Bovendien voltrok zich in zijn theologisch denken een reactie die hem tot haast fundamentalistisch-orthodox extremisme bracht, iets wat hem, naar aanleg en vorming een typisch vertegenwoordiger van wat eens de ethisch-irenische richting heette, in wezen vreemd was. Zo kwam hij tot optreden voor de Evangelische Omroep en tot publiceren in periodieken waarin hij eigenlijk niet paste. Toen de depressies, waarin noch medisch-psychiatrische begeleiding noch vriendschap hem steun schenen te bieden, weer afnamen en hij in de loop van 1976 begon te overwegen zijn colleges, die twee jaar hadden stilgestaan, voorzichtig te hervatten, woog dit alles hem zwaar. Kon hij het tegenover de studenten verantwoorden, dat hij zich op paden had bewogen die hij wetenschappelijk onbegaanbaar achtte? Kon hij met name de fundamentalisten onder hen, die zich door hem gesteund meenden, weer laten vallen? Ook hier speelde de trouw aan mensen die iets van hem verwacht hadden, een grote rol. Hij kwam erdoor in een gewetensconflict, dat zijn herstel moet hebben vertraagd. Zijn plotselinge dood liet het onopgelost, of bracht het, naar zijn eigen, zwaar aangevochten geloof, dáár tot een oplossing, waar elk conflict in harmonie verkeert: voor zijn Heer. In de gedachtenis van hen, die hem van meer nabij hebben gekend, zal hij voortleven als een soms wat dwaze wijze, een teruggetrokken troubadour, een kinderlijk geleerde en, naar de titel van een zijner laatste artikelen, een gelovige Thomas. Anne Jippe Visser (Molkwerum 25-5-1918 - Groningen 12-8-1976) Schrijven aan Ds. Dekker Ned. Hervormd predikant te Losdorp. Inhoud schrijven: In grote haast even het bericht dat hedenmorgen (30 maart) ons een zoon geboren is. Zijn naam is Jan. Alles wel. Hieronder een In Memoriam van Anne Jippe Visser door F.R.J. Knetsch, hoogleraar Nederlandse kerkgeschiedenis aan de universiteit van Groningen. Het levensbericht van prof. dr. A.J. Visser, wiens voornaam op zijn Fries werd uitgesproken, wordt overschaduwd door de herinnering aan de plotselinge dood van deze goede vriend en hulpvaardige collega. Op een ogenblik dat de hoop groeide, hem na een zwaar psychisch lijden weer te zien beginnen met zijn werk, nam een hersenbloeding hem weg. Verbijsterd bleven wij achter, zijn vrouw Bep, zijn hoogbejaarde vader, zijn drie zoons, zijn vrienden en collega's, de studenten. Het viel ons moeilijk, te aanvaarden dat wij de zware stem van Anne Visser nooit weer zouden horen en zijn helderblauwe ogen achter de zware bril niet meer zien schitteren bij een van zijn vurige betogen, vriendschappelijke gesprekken of humoristische uitvallen. Toen ik de Groninger theologische faculteit voor het eerst bijeen zag - het was in 1969 en toevallig waren allen in toga - maakte de mij nog geheel onbekende Visser de meeste indruk op mij met zijn gedrongen gestalte, zijn wat plompe gang en zijn geestige gezicht. Later contact heeft die indruk niet uitgewist, eerder versterkt. Visser vormde een eenheid van tegendelen, mengsel van wereldwijsheid en wereldvreemdheid, van grote geleerdheid en ongewone onhandigheid, van vriendschap en afstand, van hartelijkheid en schuchterheid. Hij was een geboren Fries, afkomstig uit Molkwerum waar zijn vader houder was van het postagentschap. Van die afkomst maakte hij geen geheim maar hij liep er evenmin mee te koop. Hij bediende zich dus waar nodig van zijn moedertaal zonder er buitenstaanders mee lastig te vallen. Door zijn afkomst was hij bovendien gedwongen geweest, zich een zeer bijzondere weg te banen tot de universitaire studie: met niets dan de lagere school achter zich, bekwaamde hij zich door zelfstudie voor het staatsexamen, dat hij in 1937 aflegde, nauwelijks ouder dan de gemiddelde gymnasiast op het eindexamen. Op deze prestatie komt niet in mindering, dat zijn uitspraak van het Grieks toen nog wat singulier was; ten slotte verstaan de hedendaagse Hellenen ons ook niet als we menen de taal van hun voorvaderen te spreken. Het tekent Visser dat hij vervolgens niet naar een orthodox bolwerk toog en evenmin met theologie begon - hij ging geschiedenis studeren in Amsterdam en zwaaide pas later om naar de theologie en naar Groningen. Intussen vond hij ook nog tijd zich tot een behoorlijk pianist te ontwikkelen en zich een fenomenale muzikale kennis eigen te maken. Zelfs liet hij zich een ogenblik met politiek in door tot een separatistische club van Friese nationalisten toe te treden. Ook het verhaal dat hierover de ronde doet, typeert hem: merkend dat men in fascistisch vaarwater belandde, verdween hij weer uit het gezelschap, ‘en’, zo moet hij eens verklaard hebben, ‘dit redde mij het leven, want die anderen zijn in de oorlog samen in het verzet gegaan en kwamen allen om...’. Zijn examens legde hij snel af, het kandidaats in 1941, het kerkelijk voorbereidend examen - bij Th. L. Haitjema en J.H. Semmelink - alsmede het proponentsexamen voor het provinciaal kerkbestuur van Friesland in 1942. Hiermede was hij beroepbaar tot predikant in de Nederlandse Hervormde kerk. Toch moest hij voor de rest van de oorlog genoegen nemen met een hulppredikerschap te Nieuw-Buinen, een status die hem overigens vrijwaarde voor tewerkstelling over de grens. Na de oorlog beroepen te Bierum bij Delfzijl, vond hij gelegenheid zijn studie meer systematisch voort te zetten. Hij ontwikkelde zich tot een echte leerling van de kerkhistoricus J. Lindeboom, bij wie hij in 1948 c. laude het doctoraal examen aflegde. In hetzelfde jaar vond hij een Friese gemeente, Schettens en Longerhouw bij Bolsward, en daar Friezen op het gezonde standpunt staan dat dominees behoren te studeren, kon hij in alle rust aan een dissertatie werken, hetgeen op 27 februari 1952 leidde tot zijn promotie. Zijn proefschrift onder de titel: Nikephoros und der Bilderstreit, behandelde een onderdeel van de strijd om de beeldenverering die omstreeks 800 in het Byzantijnse rijk woedde, in het bijzonder de rol van de toenmalige patriarch van Constantinopel, de theoloog en geschiedschrijver Nicephorus (758-829), die vanwege zijn verzet tegen keizer Leo v naar een klooster verbannen werd. Hiermee was zijn reputatie als zorgvuldig onderzoeker van weerbarstige stof gevestigd, die hij in een reeks van artikelen verder uitbouwde. Overigens had hij al blijk gegeven van zijn brede eruditie door in 1949 een artikel voor Wending te schrijven over Architectuur en levensbeschouwing. Op den duur zou dit zijn meest opvallende karakteristiek worden: de ruime omtrek van zijn kennis, die zich uitstrekte van de kunst tot in de medische wetenschap, gebaseerd op een enorme belezenheid. Wat hij eens had gelezen, onthield hij en bracht hij schijnbaar moeiteloos te pas in gesprekken, voordrachten en publikaties. Dat hem een universitaire loopbaan wachtte, stond vast. De taak, geheel alleen de geschiedenis van het christendom te doceren, door Lindeboom tientallen jaren vervuld, was naar het gevoelen van diens opvolger - sedert 1953 - W.F. Dankbaar en trouwens van de gehele faculteit, veel te omvangrijk, en zo werd Visser in 1956 aan de Rijksuniversiteit te Groningen benoemd tot lector op zijn bijzondere terrein, de geschiedenis van het vroege en oosterse christendom, welk ambt hij op 1 november van dat jaar aanvaardde met een openbare les over Cynische filosofie en christendom. Zijn kwaliteiten rechtvaardigden ten volle dat dit lectoraat na tien jaar werd omgezet in een gewone leerstoel. Dat hij zich intussen Russisch eigen maakte, sprak bij hem vanzelf. Een der onvoorziene voordelen hiervan was voor hem dat hij het studenten, die naar zijn gevoel in de spoedig aanbrekende woelingen teveel naar links dreven, met citaten uit de Izwestia zeer lastig kon maken. Ook hier beperkte hij zijn lectuur niet tot theologische aangelegenheden. Overigens was hij er niet op uit, studenten het leven te vergallen. Zijn stijl was niet die van zijn zeer afstandelijke leermeester; zijn voornamen waren - in tegenstelling tot die van zijn voorganger - gemeengoed en hij cijferde, eveneens anders dan deze, op tentamens beschamend hoog. Wel bracht zijn zware specialisme mee, dat er maar weinigen bij hem het doctoraalexamen deden; die weinigen gaf hij een gedegen opleiding. Maar allen gingen voor hem door het vuur, daar zij in hem een open gesprekspartner vonden, die onder een borrel aan de bar bereid was naar hun problemen te luisteren en in staat een week later het gesprek weer op te nemen op het punt waar het was afgebroken. Hiervoor vergaven zij hem graag dat hij de formele democratisering uit de grond van zijn hart afwees. Hij zag hierin de verfoeilijke neiging zich in te willen laten met zaken waarvan men geen verstand had en bovendien een greep naar de macht door groepen die een door hem volstrekt veroordeelde omwenteling nastreefden. Voor de positieve kanten had hij geen oog, en voor deelname aan raden en commissies lust noch aanleg. Op vakgroepvergaderingen verscheen hij dan ook doorgaans te laat en afgezien van één jaar in de faculteitsraad is hij nimmer lid van enig bestuurlijk orgaan geweest. Maar zijn colleges gingen gestaag door, waarbij hij de stof met de meest pikante anekdoten wist te kruiden, en als lid van de door de gezamenlijke theologische opleidingen in Utrecht gecentraliseerde commissie voor de colloquia, die het oude staatsexamen hadden vervangen, deed hij, gedachtig aan zijn eigen loopbaan, trouw zijn nederige plicht als examinator in de moderne talen. Trouw is dan ook de laatste en definitieve typering voor Visser. Zo viel mij op, toen ik de door mevrouw A.G.M. Kamphuis-Pieterse opgestelde bibliografie doornam, hoe hij met zijn publikaties trouw bleef aan eenmaal gekozen periodieken en in zijn artikelen aan bepaalde thema's. Maar ook als mens schitterde hij juist door deze eigenschap, waarvan hem zelf overigens de grootsheid en zeldzaamheid ontging. Hij kon zich de geringste inbreuk erop niet vergeven, en vreesde in zijn laatste jaren, toen hij aan zware depressies ten prooi viel, dat anderen hem aan zijn eigen, volstrekt absolute maatstaven zouden meten en dus afwijzen. Het verhaal van deze laatste jaren mag niet verzwegen worden daar het enkele publieke uitingen verklaart, die los van deze achtergronden het beeld van deze mens zouden vertroebelen. Omstreeks zijn vijfenvijftigste levensjaar trad in de geest van Anne Visser een verstarring in, die zich uitte in een opvallend verlies aan onderscheidingskracht. Efemere verschijnselen op het gebied der geschiedschrijving, zich ponerend in min of meer modieus-marxistische stellingen, wist hij niet meer relativerend af te doen of elegant op te vangen met zijn arsenaal aan kennis, maar weerde hij af met emotionele erupties. Zijn interessante studies van het verschijnsel utopie werden hierdoor reeds overschaduwd. Bovendien voltrok zich in zijn theologisch denken een reactie die hem tot haast fundamentalistisch-orthodox extremisme bracht, iets wat hem, naar aanleg en vorming een typisch vertegenwoordiger van wat eens de ethisch-irenische richting heette, in wezen vreemd was. Zo kwam hij tot optreden voor de Evangelische Omroep en tot publiceren in periodieken waarin hij eigenlijk niet paste. Toen de depressies, waarin noch medisch-psychiatrische begeleiding noch vriendschap hem steun schenen te bieden, weer afnamen en hij in de loop van 1976 begon te overwegen zijn colleges, die twee jaar hadden stilgestaan, voorzichtig te hervatten, woog dit alles hem zwaar. Kon hij het tegenover de studenten verantwoorden, dat hij zich op paden had bewogen die hij wetenschappelijk onbegaanbaar achtte? Kon hij met name de fundamentalisten onder hen, die zich door hem gesteund meenden, weer laten vallen? Ook hier speelde de trouw aan mensen die iets van hem verwacht hadden, een grote rol. Hij kwam erdoor in een gewetensconflict, dat zijn herstel moet hebben vertraagd. Zijn plotselinge dood liet het onopgelost, of bracht het, naar zijn eigen, zwaar aangevochten geloof, dáár tot een oplossing, waar elk conflict in harmonie verkeert: voor zijn Heer. In de gedachtenis van hen, die hem van meer nabij hebben gekend, zal hij voortleven als een soms wat dwaze wijze, een teruggetrokken troubadour, een kinderlijk geleerde en, naar de titel van een zijner laatste artikelen, een gelovige Thomas.
Terms of Use   Search of the Day